Misbruik van machtspositie

Het misbruiken van een machtspositie is verboden op grond van artikel IV.2 van het Wetboek van economisch recht (art. IV.2 WER) en artikel 102 van het VWEU. Volgens de rechtspraak is het op zich niet onwettig voor een onderneming om een machtspositie in te nemen, en een onderneming kan concurreren op grond van haar verdiensten op de markt waarmee zij een machtspositie bekleedt. Zij draagt evenwel een bijzondere verantwoordelijkheid in die zin dat zij door haar gedrag een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de betrokken markt(en) niet mag ondermijnen.


Het verbod op misbruik van een machtspositie is een essentieel bestanddeel van het mededingingsbeleid en de daadwerkelijke handhaving ervan bevordert een betere werking van de markten, wat in het voordeel is van bedrijven en consumenten.


In de richtsnoeren van de Europese Commissie zijn de principes terug te vinden die de beoordeling van onrechtmatig uitsluitingsgedrag door ondernemingen met een machtspositie onderbouwen. Deze richtsnoeren zeggen echter niets over onrechtmatig uitbuitingsgedrag van ondernemingen in een machtspositie, dat eveneens verboden is op grond van artikel IV.2 WER en artikel 102 van het VWEU.

Het Mededingingscollege kan voor inbreuken op artikel IV.2 WER geldboeten opleggen die kunnen oplopen tot 10 % van de wereldwijde omzet van de betrokken ondernemingen.

Daarnaast is het op grond van de artikel IV.2/1 WER voor een onderneming verboden misbruik te maken van een positie van economische afhankelijkheid waarin één of meer ondernemingen zich bevindt, waardoor de mededinging kan worden aangetast op de betrokken Belgische markt of een wezenlijk deel daarvan.

Een positie van economische afhankelijkheid wordt gedefinieerd als een positie van onderworpenheid  van een onderneming ten aanzien van één of meer andere ondernemingen gekenmerkt door de afwezigheid van een redelijk equivalent alternatief, beschikbaar binnen een redelijke termijn, en onder redelijke voorwaarden en kosten, die deze of elk van deze ondernemingen toelaten om prestaties of voorwaarden op te leggen die niet kunnen verkregen worden in normale marktomstandigheden (artikel I.16, 12bis° WER).

Het verbod van misbruik van economische afhankelijkheid is in werking getreden op 22 augustus 2020. De BMA is vanaf dan ook bevoegd voor de handhaving van het verbod.

Verzoek om voorlopige maatregelen

Ondernemingen waarvan de belangen aangetast worden door restrictieve mededingingspraktijken kunnen aan het Mededingingscollege vragen om voorlopige maatregelen te nemen om dergelijke praktijken te schorsen als het dringend is om een toestand te vermijden die een ernstig, onmiddellijk en moeilijk herstelbaar nadeel kan veroorzaken voor de ondernemingen waarvan de belangen worden aangetast door deze praktijken of die schadelijk kan zijn voor het algemeen economisch belang (art. IV.71, §1 WER).


Verzoeken om voorlopige maatregelen kunnen bij de voorzitter worden ingediend door de klager, de auditeur-generaal, de Minister of de Minister bevoegd voor de betrokken sector. De klager moet tegelijk ook een klacht ten gronde indienen bij het Auditoraat voor dezelfde feiten.


De voorzitter stelt het Mededingingscollege samen dat over het verzoek zal beslissen en legt de hoorzitting vast binnen één maand na de indiening van het verzoek om voorlopige maatregelen (de termijn kan eventueel nog worden verlengd met maximaal twee weken).


De auditeur-generaal, of de auditeur indien de auditeur-generaal niet de verzoeker is, ieder derde die een voldoende belang doet blijken en gevraagd heeft om gehoord te worden door het Mededingingscollege, alsmede iedere derde die het Mededingingscollege wenst te horen, dienen eventuele schriftelijke opmerkingen uiterlijk zes werkdagen voor de hoorzitting in.

Op de hoorzitting hoort het Mededingingscollege de verzoeker en de verweerder. Op hun verzoek hoort hij eveneens de auditeur-generaal, de auditeur, de directeur economische zaken, de directeur juridische zaken en de derden die een voldoende belang doen blijken.

Het Mededingingscollege formuleert een met redenen omklede beslissing binnen een termijn van één maand na de hoorzitting. De termijn kan eventueel nog worden verlengd met maximaal twee weken. Bij ontstentenis van een beslissing binnen de termijn wordt het verzoek om voorlopige maatregelen geacht verworpen te zijn.

In het schema van de voorlopige maatregelen zijn de verschillende fasen van de procedure weergegeven.

Onderzoek en beslissing

Onderzoek en huiszoekingen

De onderzoeksdossiers worden geopend door de auditeur-generaal, rekening houdend met de prioriteiten van de Autoriteit, na de directeur economische zaken gehoord te hebben.


Binnen de BMA worden de onderzoeken uitgevoerd door het Auditoraat, onder leiding van de auditeur-generaal. Voor elk geopend onderzoeksdossier wordt een team van personeelsleden van het Auditoraat aangewezen en onder leiding van een auditeur geplaatst die met de dagelijkse leiding van het onderzoek wordt belast.


De personeelsleden van de BMA zijn bevoegd om huiszoekingen te doen mits voorafgaande machtiging van een onderzoeksrechter in de Nederlandstalige/Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Binnen het kader van hun opdracht hebben zij toegang tot de lokalen, de transportmiddelen van het bedrijf en andere plaatsen van de onderneming en tot de woning van de bedrijfsleider en andere personen waar zij redelijkerwijze vermoeden gegevens te kunnen vinden en waarvan zij kopie mogen nemen.  Zij mogen medewerkers van het bedrijf ook ondervragen over feiten en documenten met betrekking tot de opdracht.
In de richtsnoeren staan de huiszoekingsprocedures uitvoeriger beschreven:


Richtsnoeren van de Belgische Mededingingsautoriteit betreffende de huiszoekingsprocedure

Schikking

In de loop van een onderzoek (maar voor de indiening van het ontwerp van beslissing) kan de auditeur-generaal de partijen vragen of zij bereid zijn schikkingsgesprekken te voeren.   Als het antwoord positief is, kan de auditeur-generaal een schikkingsprocedure openen ten aanzien van hen. De auditeur identificeert de weerhouden grieven en verleent de partijen toegang tot alle niet-vertrouwelijke versies van de documenten en gegevens waarnaar hij verwijst of voornemens is te verwijzen in zijn grieven.

Tevens geeft de auditeur kennis van de mogelijke geldboete die hij overweegt voor te stellen aan het Mededingingscollege.

Om tot een schikking te komen moet de onderneming of de ondernemingsvereniging haar betrokkenheid bij de inbreuk  en haar aansprakelijkheid daarvoor erkennen en de voorgenomen boete aanvaarden. Het Auditoraat kan dan een vermindering van 10% van de geldboete toekennen.

De schikkingsbeslissing van de auditeur geldt als een beslissing van het Mededingingscollege (artikel IV.59 WER).


Beslissing van het Mededingingscollege

Eens het onderzoek is afgerond (en behoudens een schikking), waarbij eventueel toezeggingen worden aangeboden, legt de auditeur een voorstel van beslissing neer bij het Mededingingscollege. Hij bezorgt eveneens een kopie aan de ondernemingen en natuurlijke personen op wie het onderzoek betrekking heeft. Zodra zij toegang hebben gekregen tot het dossier beschikken de partijen over een (verlengbare) termijn van één maand om hun schriftelijke opmerkingen neer te leggen.

Vervolgens belegt de voorzitter van het Mededingingscollege een zitting binnen de twee maanden na het sluiten van de schriftelijke procedure.

Op de zitting hoort het Mededingingscollege de auditeur-generaal en/of de auditeur en de ondernemingen en natuurlijke personen op wie onderzoek betrekking heeft, evenals de klager en belanghebbende derden indien zij gehoord wensen te worden. Op hun verzoek hoort het Mededingingscollege ook de Minister van economie, de directeur economische zaken en de Directeur juridische zaken. De betrokken partijen kunnen toezeggingen aanbieden om tegemoet te komen aan de bezorgdheden van het College.

Met uitzondering van specifieke gevallen kan het Mededingingscollege:

  • verklaren dat, op grond van de gegevens die het College bekend zijn, er geen reden bestaat om op te treden;
  • vaststellen dat er een restrictieve mededingingspraktijk bestaat en de beëindiging daarvan bevelen; daarbij kan het geldboeten en/of dwangsommen opleggen ;
  • de door de betrokken partijen aangeboden toezeggingen verbindend verklaren en vaststellen dat er niet langer gronden bestaan voor een optreden van de Belgische Mededingingsautoriteit. In dat geval spreekt het College zich niet uit over het al dan niet bestaan van een inbreuk en de toezeggingen impliceren geen nadelige erkenning van de betrokken onderneming;
  • vaststellen dat een beslissing van de auditeur of van het College niet werd nageleefd en in voorkomend geval bevelen dat de beslissing alsnog wordt nageleefd en een boete opleggen.

Geldboeten en dwangsommen

Het Mededingingscollege kan geldboeten en dwangsommen opleggen.

  • Voor inbreuken op artikelen IV.1, § 1 en/of IV.2 WER en/of van de artikelen 101 en/of 102 VWEU kunnen ondernemingen en ondernemingsverengingen geldboeten opgelegd krijgen die oplopen tot 10 % van hun omzet.
  • Voor inbreuken op artikel IV.2/1 WER, kan de geldboete niet meer bedragen dan 2% van de omzet van de betrokken onderneming of ondernemingsverenging.
  • Indien ondernemingen de verbodsbepalingen of genomen beslissingen in het kader van het verzoek om voorlopige maatregelen niet naleven, kunnen zij dwangsommen opgelegd krijgen die tot 5% van hun gemiddelde dagelijkse wereldwijde omzet kunnen bedragen.
  • Natuurlijke personen kunnen geldboeten opgelegd krijgen van 100 tot 10.000 euro voor inbreuken op artikel IV.1, §4 WER.
  • Wanneer ondernemingen niet meewerken tijdens het onderzoek van een zaak of een sectoraal onderzoek, kunnen zij een geldboete oplopen die tot 1% van hun wereldwijde omzet bedraagt.
  • In het kader van een procedure van voorlopige maatregelen kunnen ook dwangsommen opgelegd worden.
  • Richtsnoeren betreffende de berekening van geldboeten

Beroep

De betrokken ondernemingen, de klager en de Minister evenals personen die een belang kunnen doen gelden (en die eveneens aan het Mededingingscollege gevraagd hebben te worden gehoord) kunnen een beroep instellen bij het Marktenhof tegen een beslissing van het Mededingingscollege binnen een termijn van 30 dagen na de kennisgeving van de aangevochten gemotiveerde beslissing. De betrokken ondernemingen kunnen evenwel geen beroep aantekenen tegen de schikkingsbeslissing van de auditeur.


In principe schorst het beroep de aangevochten beslissing niet. Onder bepaalde voorwaarden kan het Marktenhof een beslissing van het Mededingingscollege echter geheel of gedeeltelijk schorsen.